
Jurisprudentie
AU6206
Datum uitspraak2005-11-09
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508427/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2005-11-16
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200508427/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rendac Son B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een containerwisselplaats aan de Koekoekswei te Sumar, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie I, nummer 700. Dit besluit is op 31 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200508427/2.
Datum uitspraak: 9 november 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 augustus 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Rendac Son B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a en c, van de Wet milieubeheer, verleend voor het oprichten en in werking hebben van een containerwisselplaats aan de Koekoekswei te Sumar, kadastraal bekend gemeente Oostermeer, sectie I, nummer 700. Dit besluit is op 31 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 oktober 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 november 2005, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door J.C. de Goede en W. Paauw, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden, en ir. P.S.M. Derks.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Vaststaat dat verzoekers geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Verzoekers stellen dat dit verschoonbaar moet worden geacht, nu uit de kennisgeving van het ontwerpbesluit ten onrechte niet blijkt dat verweerder voornemens was vergunning te verlenen voor de overslag van containers met dierlijk restmateriaal. Volgens verzoekers heeft verweerder hiermee op onjuiste wijze mededeling gedaan van het ontwerpbesluit. Verder stellen zij dat verweerder ten onrechte alleen aan de bewoners van het [locatie 1] een niet op naam gestelde kennisgeving inzake de terinzagelegging van het ontwerpbesluit heeft toegezonden. Bovendien heeft naar hun mening [verzoeker A] tijdig mondelinge bedenkingen ingebracht.
2.3.1. In de kennisgeving van het ontwerpbesluit is, voorzover hier van belang, vermeld dat verweerder voornemens is om aan Rendac Son B.V. een oprichtingsvergunning te verlenen ingevolge de Wet milieubeheer voor een containerwisselplaats c.q. was- en ontsmetplaats van vrachtwagens aan de Koekoekswei te Sumar. Dat in de kennisgeving niet expliciet is vermeld dat de containers dierlijk restmateriaal bevatten, brengt naar het oordeel van de Voorzitter niet mee dat de omschrijving niet voldoet aan artikel 3:20, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
Verder is de Voorzitter van oordeel dat de bedenkingen die [verzoeker A] naar voren zou hebben gebracht tijdens een overleg met een medewerker van de Afdeling Milieu en Beheer van de gemeente, niet als mondelinge bedenkingen in de zin van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kunnen worden aangemerkt.
2.3.2. Wat de verspreiding van de niet op naam gestelde kennisgevingen betreft, overweegt de Voorzitter als volgt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder binnen een straal van 100 meter rondom de inrichting de gebruikers van gebouwde eigendommen, waaronder [verzoeker A] die woonachtig is aan het [locatie 1], in kennis gesteld van het ontwerpbesluit. Gelet op de aard van de inrichting en de te verwachten nadelige milieugevolgen vanwege de inrichting, heeft verweerder een groter verspreidingsgebied niet nodig geacht.
In aanmerking genomen dat de activiteiten van de inrichting, waaronder met name het 'overtrekken' van containers, een bijdrage leveren aan het heersende geluidniveau in de omgeving, betwijfelt de Voorzitter of verweerder in dit geval heeft kunnen volstaan met een straal van 100 meter. De Voorzitter acht niet ondenkbaar dat de Afdeling zal oordelen dat de gebruikers van gebouwde eigendommen aan het [locatie 2] en [locatie 3] (hierna: [verzoeker B] en [verzoeker C]) een kennisgeving hadden behoren te ontvangen, en dat hen daardoor redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp. De Voorzitter gaat er dan ook voorshands van uit dat hun beroep ontvankelijk is op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
Wat de overige verzoekers betreft ziet de Voorzitter voor een dergelijk oordeel onvoldoende aanknopingspunten. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer hier niet van toepassing, zodat het verzoek van deze verzoekers reeds hierom moet worden afgewezen.
2.4. [verzoeker B] en [verzoeker C] stellen dat verweerder niet bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Naar hun mening betreft het hier een inrichting voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet. Gelet op categorie 8, onderdeel 8.2, onder b, van Bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichting, aldus [verzoeker B] en [verzoeker C].
2.4.1. In categorie 8, onderdeel 8.2, onder b, gelezen in samenhang met categorie 8, onderdeel 8.1, onder e, van Bijlage I behorende bij het Ivb is bepaald dat gedeputeerde staten bevoegd gezag zijn ten aanzien van inrichtingen voor de destructie van dieren als bedoeld in artikel 5 van de Destructiewet.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Destructiewet is het, voorzover hier van belang, verboden om zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een bedrijf waarin laag-risico-materiaal wordt opgeslagen of wordt voorverwerkt, te beginnen.
2.4.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting worden in de onderhavige inrichting containers van vrachtwagens, die kadavers en/of slachtafval hebben opgehaald, overgezet op een vrachtwagencombinatie. Het dierlijk materiaal wordt niet fysiek overgeslagen; bij het 'overtrekken' van de containers blijven de kleppen gesloten. Verder bedraagt de maximale tijdsduur dat de containers binnen de inrichting aanwezig zijn acht uur, zodat van opslag van laag-risico-materiaal naar het oordeel van de Voorzitter niet kan worden gesproken. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat de inrichting in kwestie is aan te merken als een inrichting als bedoeld in categorie 8, onderdeel 8.1, onder e, van Bijlage I behorende bij het Ivb, ten aanzien waarvan gedeputeerde staten het tot vergunningverlening bevoegde gezag zijn. Het bezwaar treft geen doel.
2.5. [verzoeker B] en [verzoeker C] stellen verder dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag de containerwisselplaats en het naastgelegen bedrijf van Sonac Burgum B.V. ten onrechte niet heeft aangemerkt als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer.
2.5.1. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is ten aanzien van de twee bedrijven sprake van verschillende rechtspersonen, met elk een eigen directie samengesteld uit verschillende personen. De Voorzitter acht voldoende aannemelijk dat deze bedrijven in organisatorisch opzicht afzonderlijk van elkaar functioneren. Verder is van technische en functionele bindingen tussen de twee bedrijven niet gebleken. Verweerder heeft naar het oordeel van de Voorzitter dan ook terecht aangenomen dat de containerwisselplaats niet één inrichting in de zin van artikel 1.1 van de Wet milieubeheer vormt met het bedrijf van Sonac Burgum B.V. Het bezwaar faalt.
2.6. [verzoeker B] en [verzoeker C] stellen voorts dat verweerder de aanvraag ten onrechte niet heeft getoetst aan de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn). Naar hun mening valt de inrichting onder categorie 5.1 van Bijlage I van deze richtlijn.
2.6.1. In bijlage I bij de IPPC-richtlijn zijn onder categorie 5.1 opgenomen: "Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen IIA en IIB (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 75/442/EEG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag"
Vaststaat dat geen verwijderingshandelingen of handelingen van nuttige toepassing zijn aangevraagd of vergund. De inrichting valt reeds hierom niet onder categorie 5.1 van bijlage I, van de IPPC-richtlijn. Ook overigens is niet gebleken dat binnen de inrichting activiteiten plaatsvinden die vallen onder de genoemde in bijlage I van de IPPC-richtlijn. De inrichting valt dan ook niet onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Deze grond kan derhalve niet slagen.
2.7. [verzoeker B] en [verzoeker C] stellen voorts dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de invloed van de inrichting op de geurcontouren van het industrieterrein. Naar hun mening biedt de vergunning onvoldoende bescherming tegen geurhinder, afkomstig van het dierlijk restmateriaal in de containers.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat in de inrichting geen relevante bronnen van geuremissie aanwezig zijn. Het dierlijk restmateriaal bevindt zich in containers, die zijn uitgevoerd met hydraulisch afsluitbare kleppen. Deze kleppen blijven tijdens het 'overtrekken' van de containers gesloten, waardoor geen geurhinder optreedt, aldus verweerder.
De Voorzitter acht het niet aannemelijk vanwege de wijze waarop de containers aan de zijkanten zullen zijn afgedicht en zullen worden afgesloten dat enige relevante geurhinder door de inrichting zal worden veroorzaakt. Verweerder heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt gesteld dat nader onderzoek met betrekking tot de geurcontouren, en het stellen van voorschriften ter voorkoming van geurhinder niet nodig is. Indien door de overslag onverhoopt toch geuremissie vrijkomt, voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning.
2.8. [verzoeker B] en [verzoeker C] vrezen verder voor geluidoverlast vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
De inrichting is gelegen op een gezoneerd industrieterrein. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 16 september 1996, E03.94.1331 (BR 1997, p. 50), betekent dit dat de vergunning niet kan worden geweigerd wegens geluidhinder van het verkeer van en naar de inrichting. Verder ziet de Voorzitter in hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het stellen van aanvullende voorschriften niet noodzakelijk is.
2.9. Wat de gronden inzake de voorgenomen uitrit aan de Koekoekswei en de verkeersveiligheid betreft, overweegt de Voorzitter dat deze geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, en reeds om die reden niet kunnen leiden tot toewijzing van het verzoek.
Evenmin acht de Voorzitter, gelet op de aard van de vergunde activiteiten - overslag van gesloten containers -, termen aanwezig om in verband met mogelijke risico's voor de volksgezondheid een voorlopige voorziening te treffen.
2.10. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 november 2005
334.